Oververhitters dienen om de stoom nadat deze de ketel heeft verlaten, op hogere
temperatuur te brengen, om een te snelle condensatie bij geringe afkoeling te
verkomen.
De warmtetoevoer voor de oververhitter kan op twee manieren gebeuren:
1e, oververhitten met vuur buiten de ketel.
2e, oververhitten door de gassen van het ketelvuur.
Meestal wordt de 2e, methode gebruikt.
De stoom, welke van de stoomketel naar een modern stoomwerktuig gaat, zal in de
regel nog oververhit moeten worden.
De temperatuur van deze oververhitte stoom wisselt tussen circa 300 °C en 450 °C.
De plaats waar een oververhitter moet worden geplaats is in dat deel waar de
rookgassen een temperatuur boven de 500 °C bezitten.
Dit is bij vuurgangketel het geval juist achter de stookbuizen.
Bij waterpijpketels plaatst men de oververhitter achter enkele rijen pijpen.
Oververhitte stoom heeft de bijzondere eigenschap, buitengewoon slecht
warmtegeleidend te zijn.
Het toestel wordt daarom samengesteld uit dunne pijpen (35/42 mm), om toetreding
van de warmte, van de gassen ook tot de kern van de stoomstroom te bevorderen.
Een ander mogelijkheid is, de stoom in de pijp te laten wervelen zo dat de
stoomdeeltjes zoveel mogelijk met de wand van de pijp in aanraking komen. |
|